Na de moord op de joodse bevolking van Europa (door het antisemitisme – in in navolging daarvan door het zionisme, dat geïnternaliseerde antisemitisme – onterecht als een volk opgevat) is de Armeense ongetwijfeld de bekendste genocide in de geschiedenis. De kennis daarvan is echter over het algemeen nog veel oppervlakkiger dan die over de misdaden van het naziregime. Veel Vlamingen zullen wellicht denken dat wat er vanaf 1915 in het Ottomaanse Rijk gebeurde een geïsoleerd geval is en weten niet dat dit slechts het dieptepunt was in een lange geschiedenis van vervolging. Zo weten weinigen dat de Armenen ook reeds het slachtoffer waren van bloederige slachtpartijen door of met medeweten van de Ottomaanse autoriteiten van de Russisch-Ottomaanse oorlog van 1877-1878, die weliswaar eindigde met een Russische overwinning maar waarbij wel hele gebieden met de grond werden gelijkgemaakt. Deze episode vormt de achtergrond van Chente (‘De Gek’) uit 1880, een van de belangrijkste romans van de Armeense literatuur en de Armeense nationale heropstanding, van de schrijver Raffi (eigl. Hakob Melik Hakobian, geboren te Pajadjowk (Iran) in 1835 en gestorven in Tbilisi (Georgië) in 1888).

 

Het traditionele Armenië, of althans het gebied waarbinnen het Armeense nationalisme ageert, was in deze periode verdeeld tussen twee grote rijken: een deel werd bestuurd door het Russische rijk (de huidige Armeense republiek, de Republiek Artsach/Opper-Karabach en de Georgische provincie Dzjavachetië) en het andere, grotere en historisch belangrijke, door het Ottomaanse Rijk, een gebied waar tegenwoordig, ten gevolge van de genocide, amper levende Armenen te vinden zijn. Tijdens de oorlog van 1877-1878 rukten de Russische troepen snel op. Een Ottomaans tegenoffensief – aldus het verhaal – slaagde er echter in de stad Bayazet (Turks: Doğubayazıt) te heroveren. Enkel het fort, bemand door Russische soldaten en Armeense vrijwilligers, houdt moedig stand, maar dreigt het te begeven wegens een gebrek aan levensmiddelen. Een van de vrijwilligers, genaamd Vartan, meldt zich aan als vrijwilliger om door de belegering te sluipen en de hulp van verderop gelegen Russische troepen in te roepen. Hij slaagt erin zich een weg te banen door het Ottomaanse fort door zich voor te doen als een gek waar geen van de belegeraars een bedreiging in ziet.

 

Op dit ogenblik denk je als lezer te maken te hebben met een soort nationaal heldenverhaal met een zeker ‘uilenspiegeleske’ inslag, ware het niet dat er opeens een flashback van wel 250 bladzijden komt, waarin de geschiedenis wordt uiteengezet van het Armeense dorpje O. in de provincie Alasjkert (Eleşkirt- nu in de Turkse staat), met zijn oude dorpsoverste (‘maire’) Khatcho, het trotse hoofd van een gezin met tal van zonen, waarvan de jongste, Stepanik, zijn lieveling is. Wat weinigen weten, is dat Stepanik eigenlijk een meisje (Lala) is, dat door haar vader van jongs af aan als jongen werd vermomd om te vermijden dat zij, zoals vele Armeensen, ontvoerd zou worden door de Koerdische nomadische krijgsheren/rovers, die de Armenen van Ottomaans-Armenië domineren en uitbuiten. Als er een ding is wat de gemiddelde Vlaamse soevereinist onmiddellijk tegen de borst zal stuiten, is het wel het weinig flatterende beeld die van de Koerden wordt gegeven: waar de Armenen worden voorgesteld als ijverige, productieve boeren, zijn de Koerden rovers die van andermans werk leveren en de tussenschakel vormen met het Ottomaanse bestuur.

 

Eén van de krijgsheren, Fattah bey, is dit geheim echter te weten gekomen en heeft het plan opgevat Stepanik/Lala te ontvoeren. Hij krijgt daarbij concurrentie van twee Armenen: de inhalige belastinginner Thomas effendi, een telg van de Armeense elite die zich in Constantinopel heeft gevestigd en een graantje meepikt van de Ottomaanse onderdrukking, en de reeds genoemde Vartan, een smokkelaar en avonturier met Armeens-nationale sympathieën.

 

Dit alles lijkt uit te monden in een ‘banale’ liefdesgeschiedenis op een voor ons exotische achtergrond. De gebeurtenissen krijgen echter een andere, politiekere dimensie door het verschijnen van het personage ‘mijnheer Doedoekdjian’, een schuilnaam van ene Jozef Salman, net als Thomas effendi een telg van de elite van Constantinopel maar die in Europa geschoold werd en daar progressieve en (dus) nationalistische ideeën heeft opgedaan. Deze jongeman is in de streek gekomen om – in een streven dat enigszins doet denken aan dat van de Russische narodniki – de arme boeren warm te maken voor het afwerpen van het Ottomaanse juk, met twee instrumenten: zelfverdediging met de wapens, maar vooral modern onderwijs, in het teken van vooruitgang en verlichting. De eerste taak die hij zichzelf gesteld heeft, is het oprichten van een school. Daarbij ondervindt hij echter flinke tegenkanting, en dan in de eerste plaats door de Armeense clerus. Waar de Koerden nog enigszins genuanceerd worden behandeld (er zijn positieve Koerdische personages en ze zijn weliswaar allen onderontwikkeld, maar dit omdat het Ottomaanse gezag hen doelbewust zo heeft willen houden om hen te kunnen benutten voor de onderdrukking van de Armenen – Doedoekdjian sluit zelfs niet uit ook een deel van de Koerden, met name die van Armeense afkomst, in zijn onderwijsproject te kunnen meeslepen en te “herarmeniseren”), is Raffi snoeihard voor de Armeense priesters en kloosterlingen, die het volk dom houden en ontstellende geldwolven zijn. Denk maar aan de scène waarin de dorpspriester Ter-Maroek zich voor de kar van belastinginner Thomas effendi laat spannen, gedreven door de sommen gelds die zijn parochianen hem nog verschuldigd zijn en die Thomas effendi eventueel voor hem kan invorderen: gezin X. moet hem immers nog zoveel voor de doop van hun kind, en nog eens hetzelfde voor de begrafenis van datzelfde kind, enz. “Wee het volk dat voor zijn redding afhankelijk is van priesters!”

 

Zo ontwikkelt het boek zich tot een ideeënroman, die bol staat van de beschrijvingen van de politieke idealen van de auteur en van de discussies tussen de protagonisten. Veel van de gewone Armenen staan immers wantrouwig t.a.v. de revolutionaire ideeën van Raffi/Doedoekdjian/Salman: is dat wel haalbaar, zal de Ottomaanse wraak niet wreed zijn, moeten we de wereld nu eenmaal niet aanvaarden zoals ie is, enz.? Het dient wel gezegd dat het standpunt van de auteur zeer zwaar doorklinkt en het andere standpunt zeker niet zo uitvoerig wordt beargumenteerd. Op sommige ogenblikken maakt de auteur het wel zeer bont: waar Vartan op een zeker ogenblik zich uitspreekt tegen het verabsoluteren van de christelijke deemoedigheid (de andere wang tonen, enz.) en zich uitspreekt voor een soort vulgair-darwinistische theorie van de ‘wet van het zelfbehoud’, maakt Raffi zich ervan af door eraan toe te voegen: “De jonge vrienden spraken nog lang over dit onderwerp, tot de olielamp uitging, de vlam flikkerde en doofde...” Op literair vlak is het allicht gerechtvaardigd te stellen dat Raffi’s werk moet onderdoen voor de grote ‘polyfone’ romans van een Dostojevski.

 

Wat de weergave van de politieke ideeën echter verliest aan verscheidenheid, wint hij het op vlak van hun beschrijving, met als hoogtepunt het laatste hoofdstuk, een lang uitgesponnen droom van Vartan, waarin hij tweehonderd jaar verder in de tijd wordt ‘geflitst’ en terechtkomt in een wereld waar die ideeën van Salman hebben overwonnen: een paradijs dat het werk van de mens is en de vrucht van zijn arbeid, zijn verdiende beloning, een wereld van beschaving en vooruitgang geleid door de rede, waarin de kerken ontdaan zijn van hun luister, met als enige afbeeldingen die van Jezus en die van de heilige Gregorius, de Armeense ‘Vader des Vaderlands’. Maar veel godsdienst komt er niet aan te pas: in de kerken, waar man en vrouw nu naast elkaar zitten, wordt enkel dat ene gebod onderwezen: “In het zweet uws aanschijns zult gij brood eten”, zoals het in de Statenbijbel heet. De mensen bidden niet voor hun zielenrust en verwachten niets van het hiernamaals: enkel hun aardse conditie en de vereisten van hun dagelijkse leven houdt hen bezig. Daarna maken de volwassenen plaats voor de kinderen, jongens én meisjes: de kerk is eigenlijk een school geworden, waar de voormalige pastoor de kinderen wegwijs maakt in de natuurwetenschappen. Het hele dorp, en heel Armenië, leeft voorspoedig van de vruchten van zijn arbeid, zonder angst voor de Koerden (een naam die de dorpelingen niet meer kennen, ze zijn namelijk in de Armenen opgegaan: ze konden niet weerstaan aan de vaart der vooruitgang en zijn hun kinderen naar de Armeense scholen gaan sturen en hebben zich tot het Armeense ‘geloof’ bekeerd – men kan zich afvragen wat er met de Koerden in Koerdistan dan gebeurd is ...). Politiek gesproken is er sprake van een vrij verkozen Armeense nationale vergadering; het economische model is onduidelijk, maar heeft in ieder geval collectivistische trekken: alle fabrieken zijn eigendom van de dorpsgemeenschap, net als het bos, waar iedere dorpeling medeaandeelhouder van is. Van een (op zijn minst een gesocialiseerde) markt moet wel nog sprake zijn, aangezien men naast in natura ook in geld kan worden betaald voor de melk die men naar de collectieve melkfabriek brengt. En wat zeer belangrijk is (en waar het Doedoekdjian/Salman aan ontbrak): de Armenen hebben zich bekwaamd in de wapenen en kunnen zichzelf verdedigen. Zei iemand daar “Poble armat, poble respectat”?

 

Wanneer je de eerste hoofdstukken leest, denk je dat je de titel van de roman begrijpt: “de gek”, dat is de rol die Vartan speelt om ongemerkt aan de Turkse belegering te ontkomen. Pas na enige tijd denk je dat “de gek” Doedoekdjian is – of althans: dat het zo is dat menige Armeense dorpeling deze dromer betitelt. Wanneer je het laatste hoofdstuk uit hebt, besef je dat “gek” in dat geval een geuzennaam is en de wereld best wel baat zou hebben bij wat meer van die waanzin.

 

Identificatiegegevens

Raffi (2007). Le Fou : conséquences tragiques de la guerre russo-turque de 1877-1878 en Arménie. Vertaald door M. Abrahamian. Saint-Pourçain-sur-Sioule: Bleu autour.

Oorspronkelijke titel: Խենթը (“Chenté”), uitgegeven in 1880.