Het 'kapitalisme met een menselijk gelaat'

 

Na de mondiale crisis van het kapitalisme die eind jaren'20 van de vorige eeuw begon en die uitmondde in de Tweede Wereldoorlog, is de patronale klasse in de westerse landen, en zeker in Europa, een al dan niet uitgesproken 'sociaal contract' aangegaan met de vakbonden, waarbij er, al verschilden de specifieke modaliteiten van land tot land, permanente overlegmechanismen ontstonden tussen beide, met de staat als derde, zogenaamd neutrale partner. De vakbonden werden m.a.w. betrokken bij het sociaal-economische beleid; bij ons is het sluiten van CAO's daar één van de meest in het oog springende manifestaties van.

Het patronaat deed dit uiteraard niet zonder reden, maar uit zuiver eigenbelang: zij was zich bewust van de gevaarlijke situatie die zich meteen na de oorlog ontspon, waarbij de armoedige omstandigheden van de wederopbouw en de populariteit die de kommunistische bewegingen ook in West-Europa hadden verkregen dankzij hun voortrekkersrol in de strijd tegen het fascisme in ruime zin een cocktail vormden die men in patronale kringen liever niet zag ontploffen. Door de syndicale organisaties te betrekken bij het beleid en dus in te kapselen in de macht, werd ook hun revolutionair potentieel ondergraven.(1) Tegelijkertijd maakte de vakbondsbeweging de facto de concessie, die inhield dat de getalsmatig overgrote meerderheid aan arbeiders in principe gelijkgesteld werd aan de doorgaans minieme categorie van bezitters van de productiemiddelen. De vakbeweging erkende m.a.w. het bestaansrecht van het patronaat als klasse, en daarmee ook zijn positie en macht.

Maar ook voor de modale arbeider bood deze regeling voordelen: het risico op naakte en willekeurige ontslagen werd aanzienlijk verkleind, en dankzij de loonafspraken kon ook hij een graantje meepikken van de grote economische groei, bewerkstelligd door een keynesiaans overheidsbeleid. In diezelfde periode werd ook in de meeste West-Europese landen een extensieve sociale zekerheid uitgebouwd, wat een zekere herverdeling van de welvaart mogelijk maakte. Naast werken kon een groot deel van de werkende klasse zich nu ook op voorheen ongeziene schaal overgeven aan het consumeren – waarbij de burgerij uiteraard hoopte dat de zelfidentificatie als consument en (klein)bezitter het zou halen op die als arbeider. Die stijgende consumptie was trouwens ook nodig om de stijgende productie op te vangen: je kunt geen winst maken wanneer er geen afdoende welvarend publiek is om je producten te kopen. Kortom: het scheen waarempel mogelijk om een 'kapitalisme met een menselijk gelaat' uit te bouwen.(2)

 

(1) Het gaat hier uiteraard om een schematische weergave. In werkelijkheid kan dit beschouwd worden als een verderzetting van dezelfde strategie om de arbeidersbeweging te 'domesticeren' die reeds was ingezet met de machtsdeling met de sociaal-democratische partijen op lokaal vlak aan het begin van de twintigste eeuw.

(2) Slechts een minderheid bekommerde zich op de (post)koloniale uitbuiting, en een nog kleiner aantal besefte de zware ecologische kostprijs van dit op groei en consumptie gebaseerde model.

 

Een veranderend sociaal overleg

Maar dit betekende nog niet het einde van iedere klassenstrijd. De vakbonden hielden uiteraard niet geheel en al op strijdorganisaties te zijn: op geregelde tijdstippen werd er gestaakt om concessies af te dwingen. Soms leken deze stakingen eerder ritueel, maar vaak was het ook zeer duidelijk 'van moeten'. Het patronaat staakte immers ook zijn aanvallen niet. De grote staking van '60-'61 is hier allicht het roemruchtigste gevolg van - in ons land maar zeker in Wallonië (deze staking betekende ook de doorbraak van het naoorlogse travaillistische wallingantisme, dat ons uiteraard na aan het hart ligt).

Het evenwicht dat leek te zijn gevonden was dan ook van nature uit een tijdelijke toestand. Het begin van de nieuwe crisis van het kapitalisme in de jaren'70 zorgde voor het kantelmoment. Vanaf dan treedt een ingrijpende paradigmaverschuiving op: het keynesianisme ruimt baan voor het neoliberalisme als dominant denkkader. De 'vrije markt' wordt synoniem voor efficiëntie; de overheid moet 'ontvetten' en hoogstens een ondersteunende rol voor die vrije markt spelen. In eerste instantie gaat het dan om justitie en politie (om het eigendomsrecht te bewaken en waar nodig protest te onderdrukken) en om het leger (om overheidsgeld in de industrie te pompen en de aanvoerroutes van goedkope grondstoffen te bewaken). De sociale zekerheid en andere sociale verworvenheden zijn echter ballast, en zouden bijdragen tot een gebrekkige bereidheid om te werken. Uiteraard worden die niet van de ene dag op de andere geschrapt; dat zou op teveel weerstand stoten. Beetje bij beetje worden ze echter openlijk aangevallen of geruisloos ondergraven. Centraal staat daarbij het streven naar altijd en overal inzetbare werkkrachten, met zo laag mogelijke looneisen.

(Het gaat hier natuurlijk om meer dan louter toevallige, 'in het lucht zwevende' ideologische veranderingen. Net zoals er aan linkerzijde steeds een bepaald deel is geweest dat zich niet heeft neergelegd bij de heersende consensus (communisten, anarchisten en eventueel nog andere groepen), zo heeft ook de rechterzijde steeds haar dissidenten gehad, die hun alternatieve economische theorieën hebben ontwikkeld. Maar bovenal gaat het om de aan de kapitalistische klassenmaatschappij eigen tendens van de burgerij om haar positie te versterken, gebruik makend van de geboden kansen, en om de natuurlijke neiging crises vanuit de eigen logica en belangen te willen aanpakken. Daarvoor zijn geen complotten of personeelswissels noodzakelijk. (Dit wil niet zeggen dat er per definitie nooit gecoördineerde aanvallen op nationale sociale systemen zijn).

Dit verklaart ook waarom er 'accentverschuivingen' kunnen plaatsvinden aan het paradigma.(3) Het gaat dan ook uiteindelijk om een ideaaltype, dat wisselt naargelang de tijdelijke belangen van de leidende klasse. Dit zijn geen idealisten of prinzipenreiters: slechts weinig kapitalisten hebben, omwille van het principe van de heilige minimale overheid en de 'natuurlijke selectie' eigen aan de competitieve kapitalistische marktomgeving, bezwaar gemaakt tegen het redden van 'onze' banken – die plots terug een nationaliteit toebedeeld kregen – met miljarden belastinggeld...).

In deze context wordt het sociaal overleg problematischer. Het wordt daarom echter niet zomaar overboord gegooid – althans: in onze contreien is men zo ver nog niet (4). De rol van sociaal overleg en syndicale actie is echter wel van aard veranderd. Hun maatschappelijke functie is nu nagenoeg volledig defensief en erop gericht de sociale afbraak sociaal te corrigeren en dus verteerbaar te maken. De logica van de sociale afbraak zelf wordt echter niet tegengehouden. Vaak is er zelfs geen sprake van een verbaal verzet ertegen. Zo biedt Gilbert de Swert (het hoofd van de studiedienst van het ACV) wel het broodnodige verzet tegen het dogma als zou de vergrijzing een verhoging van de pensioenleeftijd noodzaken, maar hoort men dit amper uit de mond van een Marc Leemans (de voorzitter van het ACV). Integendeel: “iedereen moet z'n steentje bijdragen”...

Gramsci beschreef reeds driekwart eeuw geleden hoe de dominantie van de kapitalistische klasse in de hoogontwikkelde kapitalistische wereld niet louter afhing van de openlijke dreiging met geweld en repressie, maar vooral van haar ideologische hegemonie, via mediatie van wat we tegenwoordig het middenveld zouden noemen. Het valt te vrezen dat de vakbonden, aan de top nauw verbonden met de Belgische machtscenakels (wat, terloops gezegd, vermoedelijk een veel grotere rol speelt in hun keuze voor de Belgische staat dan enig appèl aan de inter-nationale solidariteit), vandaag de dag door hun aanvaarden van de neoliberale contouren een niet onaanzienlijke rol spelen in de legitimering van de neoliberale logica en zelfs in het socialisatieproces dat deze internaliseert.

 

(3) Er kunnen dan ook – met de ruwe borstel - verschillende fases onderscheiden worden binnen het tijdperk van het neoliberalisme: het doorbreken van het paradigma in de jaren'70 met het opheffen van de Bretton Woods-akkoorden en de oliecrisis (besef van de afhankelijkheid van natuurlijke grondstoffen), de Thatcheriaanse jaren'80 van het 'afbrekende' neoliberalisme (scherpe aanval op de positie van de vakbonden in vele landen; Zuid-Amerikaanse laboratoria als proeftuinen; explosie van de werkloosheid;...), de jaren'90 met hun illusie van een volkskapitalisme en de nadruk op een 'opbouwend' neoliberalisme (d.w.z. meer nadruk op de ondersteunende rol van de staat bij de winstmaximalisatie, vooral dan bij de disciplinering van de burger); het barsten van de kredietbubbel aan het begin van de eeuw, leidend tot een tijdelijke terugkeer van de keynesiaanse retoriek maar al snel aangegrepen om de sociale afbraak op Europees niveau in een verhoogde versnelling te brengen...

(4) Men mag de recentste evoluties aan de overzijde van de Atlantische Oceaan niet uit het oog verliezen: zo heeft de Amerikaanse deelstaat Arizona recent het collectief onderhandelen buiten de wet gesteld, althans wat ambtenaren betreft. Vorig jaar had Wisconsin dit reeds ingeperkt – wat overigens tot massale protesten geleid heeft. Uiteraard opereert de klassenstrijd in de Verenigde Staten in een andere sociaal-economische en historisch-culturele context dan in Europa (waar de ene natie ook niet aan de andere moet worden gelijkgesteld), maar we moeten er ons niettemin van bewust zijn dat dit allicht voor een aanzienlijk deel van onze plaatselijke bourgeoisieën (en wat André Mommen de Vlaamse plattelandsburgerij noemt) een droombeeld vormt. Maar, zoals gezegd, zijn we daar nog niet aan toe, als het al zover zal komen.

 

Naar een postcorporatistisch tijdperk?

De vakbondstoppen zijn er dus, zoals gezegd, nog niet aan toe om het neocorporatistische model in vraag te stellen. Sterker nog: zij blijven verbonden met de traditionele machtspartijen die dit neoliberaal beleid doorvoeren (in de eerste plaats gaat het hier om de banden tussen sp.a en CD&V met respectievelijk ABVV en ACV). Ze roepen op tot betogingen tegen beleidslijnen die goedgekeurd worden op partijcongressen waar ze zelf applaudisseren. Stakingen en betogingen lijken voor de vakbondstop dan meer op manieren om de militanten eens wat stoom af te laten en fundamenteel verzet te sussen, waarna er overgegaan wordt tot de orde van de dag en de sociale afbraak op schema kan worden doorgevoerd, zij het ietwat gemilderde vorm (“de soep wordt nooit zo heet gegeten als hij opgediend wordt”).

De aanvallen op het neocorporatisme komen dan ook (voorlopig) niet van de vakbondstoppen. Het systeem komt echter wel steeds meer onder druk van patronale zijde. De wijze waarop de recentste 'hervormingen' werden opgediend en de nogal eigenaardige interpretatie van het begrip 'overleg' van minister Van Quickenborne zijn daarvan illustratief: eerst een beslissing treffen, en, wanneer de vakbonden grommen, hen uitnodigen om hun die beslissingen, die men zegt hoe dan ook te zullen uitvoeren, uit te leggen. Zelfs de uiteindelijk vrij meegaande vakbondstop wordt blijkbaar steeds meer als een blok aan het been gezien bij het doorvoeren van wat uiteindelijk weinig anders is dan de West-Europese toepassing van Naomi Kleins 'shock-doctrine', zoals eerder reeds in Latijns-Amerika, Azië en Oost-Europa: het benutten van economische crises om de fundamentele mechanismen van de welvaartstaat onderuit te halen.

Het debat over de noodzakelijkheid van de 'hervormingen' heeft dan ook vaak plaats moeten ruimen voor kritiek op de wijze waarop deze beslissingen werden getroffen. Zo concentreerde Groen zich in de eerste plaats op het gegeven dat de vakbonden niet betrokken werden bij de besluitvorming zoals dat in de neocorporatistische traditie past, maar viel het de maatregelen ten gronde amper aan.

Men kan de vrome wens koesteren dat dit de vakbondstoppen ertoe zal dwingen hun banden met de traditionele partijen te herzien en om opnieuw een offensieve syndicale koers te voeren. Men dient zich echter te hoeden voor al te groot optimisme, en de intensiteit van hun relaties met de Belgische elite en het effect van socialisatie binnen de 'bedrijfscultuur' van de vakbonden te onderschatten. Gelukkig is er evenwel nog een andere druk die de vakbondstoppen en het neocorporatistische model ondervinden, nl. die van onderuit. De vakbondstoppen moeten de behaalde sociale correcties op de afbraak immers als overwinningen verkopen, en de meest bewusten onder het militantenkader pikt dit steeds minder. De schokdoctrine zet de tegenstellingen op scherp. Vooralsnog vertaalt deze scherpstelling zich nog niet in een openlijke uitdaging van de vakbondstop – het is trouwens maar de vraag of het op dit ogenblik raadzaam zou zijn zich daarmee bezig te houden. Maar wel wordt er eindelijk een begin gemaakt aan het in vraag stellen van het neoliberalisme in het publieke debat en onder de bevolking, ondanks de niet bepaald sympathiserende opstelling van de mainstream-media voor het protest.

Guy van Gyes, hoofd van HIVA – Onderzoeksinstituut voor Arbeid en Samenleving aan de KULeuven stelt dan ook in De Morgen (31/01): “De sociale beweging in Europa wint terrein. De beweging pleit voor een economisch andere aanpak dan het neoliberale mantra van overheidsbeknotting, loonmatiging en flexibiliteit van de arbeidsmarkt. Voor het eerst sinds de jaren tachtig en door de benarde situatie van het casiokapitalisme staat in de discussie niet de wijze centraal waarop de sociale kant van de economische marsorder wordt aangepakt, maar de marsorder zelf. Het is de verdienste van het huidige syndicale protest dat het hier voor de nodige eerste polarisatie heeft gezorgd. De agenda is herzet, de mainstream uitgedaagd. Stakingsbereidheid was er ook vanuit een waarschuwing dat in de volgende besparingsronde voldoende ruimte wordt ingelast voor vraag-gestuurde inkomenspolitiek die daarom veel minder arbeid en veel meer het kapitaal viseert.”

 

Une drôle d'opposition

Deze scherpstelling overbrugt trouwens ook de ideologische tegenstellingen wat de nationale kwestie betreft: als links-soevereinisten tonen wij ons hierin nauwer verwant met de vakbondsmilitanten die nochtans actief zijn binnen Belgisch gestructureerde vakbonden en zelfs duidelijk belgicistische linkse bewegingen, terwijl de Vlaamse rechts-nationalisten de afgelopen weken meer dan ooit verwant getoond hebben met de Belgische machtscenakels. Zij steunen de doelstellingen van deze cenakels en de algemene lijn om deze te bereiken, maar claimen hoogstens beter in staat te zijn dit beleid uit te voeren en dit zelfs in radicalere vorm. Het lijkt nochtans zeer moeilijk een dergelijk beleid, dat ten koste gaat van de materiële belangen van de overgrote meerderheid van de Vlaamse bevolking, Vlaamsgezind te noemen. In ieder geval kan men weinig anders dan concluderen dat de oppositie op fundamenteel, d.i. Sociaal-economisch, vlak op dit ogenblik in wezen buitenparlementair is. (Dit neemt natuurlijk niet weg dat er zowel binnen sp.a, Groen! als N-VA kritische stromingen bestaan die alle sympathie en aanmoediging verdienen.)

Verzet is nochtans broodnodig. Het is helaas waar dat het niet gemakkelijk is deze boodschap te verspreiden, aangezien zij niet strookt met het gangbare discours dat via de media verspreid wordt – door politici, door als neutraal opgevoerde experts en denktanks, door de toonzetting (framing) van journalisten en andere als objectieve waarnemers opgevoerde personen,... Zoals immer is de logica van de hegemonische klasse synoniem voor 'gezond verstand'.

De veranderde, 'ontzuilde' media-constellatie heeft de context waarin men de boodschap moet trachten te verspreiden ook veranderd. In een nog niet zo ver verleden waren onze kranten openlijk verbonden met een gedachtengoed en een daarmee samengaande zuil, incl. politieke partij. Het was dan ook vrij gemakkelijk om de subjectiviteit van de pers te doorzien. Daarenboven hadden de vakbonden een kanaal om hun standpunten aan een groot publiek wereldkundig te maken. Hoewel de oude banden ongetwijfeld nog doorwerken, is de pers heden ten dage in grote mate ontzuild. Daarmee heeft ze haar aura van objectiviteit zien toenemen: ze behartigt immers niet meer de belangen van deze of gene politieke partij of stroming. Dit betekent helaas echter niet dat zij nu 'onafhankelijke dagbladen' zijn geworden: zij hebben zich ingeschreven in een commerciële logica. Zij moeten dus vooral zien winst te boeken voor de drie bedrijven die de Nederlandstalige media in Vlaanderen nagenoeg volledig in handen hebben, en zullen dan ook niets ondernemen wat de belangen van die bedrijven schaadt of reclame-inkomsten in gevaar zou kunnen brengen. Het is allicht geen toeval dat Mexico's tweede grootste en enige onafhankelijke krant, La Jornada, afhankelijk is van de ouderwetse abonnementen voor zijn financiering – niet omdat ze reclame weigert, maar omdat de meeste bedrijven er gewoonweg niet in willen adverteren.

Klassenstrijd is hegemoniale strijd. Links moet, om het met andere aan Gramsci ontleende termen te zeggen, tegen het 'gezond verstand' van de leidende klassen een 'goed verstand' plaatsen. Hegemonie is daarbij niet enkel een 'cultureel' begrip, maar evenzeer, zo niet meer, een strategische inzet. Hegemonisch kan slechts die sociale groep zijn, die met zijn oplossingen voor de problemen van zijn tijd andere sociale groepen van de maatschappij aan zich kan binden. Er moet dan allicht ook goed rekening mee gehouden worden dat het uitgedragen project zich ook expliciet richt tot lagen van de bevolking die niet noodzakelijk gesyndiceerd zijn. Men denke aan schijnzelfstandigen (waar zij dit uit dwang zijn) en aan de middenstand, die als mini-ondernemers misschien bijna 'van nature' uit naar een liberale visie neigen maar bondgenoten kunnen zijn in de strijd tegen het multinationale kapitaal dat hen uit de markt concurreert.(5)

De communicatie van de vakbonden en de linkse bewegingen naar dat deel van de bevolking dat weinig gepolitiseerd is, is dan ook een van de grootste uitdagingen waar we voor staan. Pasklare oplossingen lijken vooralsnog niet te bestaan.

Waar we in ieder geval voor op onze hoede moeten zijn, is dat we niet in de vallen trappen die men ons nu openlijk spant. Denken we maar aan hoe men deze staking heeft proberen te 'framen' als een generatiestrijd: de oudere 'werknemers' die hun 'privileges' willen bewaren ten koste van de jongere, die daarvoor moeten betalen. Op zich is dat natuurlijk onzin, al was het maar omdat ook die jongere generatie uiteindelijk op pensioen zal (willen) gaan en dus ook gebaat is met een goede regeling daarvan. Maar door het aanvaarden van overgangsmaatregelen (d.w.z. de concessies die de regering heeft gemaakt, die neerkomen op een fasering van de afbraak), dreigen de vakbondstoppen de reputatie van de bonden als oudemannenbastions en als louter defensieve organisaties wel te bevestigen. Allicht is een offensieve boodschap – een strijd voor méér herverdeling – wervender, en helpt het ook er extra de nadruk op te leggen dat de aangevoerde neoliberale recepten ook hun zelfverklaarde doelstellingen (begrotingsevenwicht, werkgelegenheid) niet dienen.

We kunnen dus niet tevreden zijn met de bekomen 'bijsturingen' – hoe moeilijk het ook is ons van het fatalisme te ontdoen. Anders is de staking inderdaad vervallen tot een ritueel deel in een reeds vooraf uitgedacht script, waarvan het slot ongewijzigd is gebleven.

(5) Overigens mag op deze bevoordeelde positie van het multinationale kapitaal ook stelselmatig gewezen worden waar het de discussie over werkgelegenheid en de effecten van loonlasten en syndicale acties op de economie, in het achterhoofd houdend dat de Vlaamse tewerkstelling vooral in KMO's plaatsvindt.

 

Frauduleus debat

De argumentatie om de verhoging van de pensioenleeftijd te legitimeren negeert twee feiten, die zo opvallend zijn dat het moeilijk is te geloven dat deze niet geweten zijn door diegenen die deze argumentatie dag in, dag uit herhalen,: (I) de stijging van de productiviteit, waardoor de herverdeelbare basis vergroot is, en (II) de verhoogde activiteitsgraad in vergelijking met de periode waarin de Sociale Zekerheid werd ontwikkeld, ten gevolge van de massale toetreding van vrouwen tot de arbeidsmarkt in combinatie met de minimale achteruitgang van de activiteitsgraad bij mannen.

Ook wordt het beleid nagenoeg volledig toegespitst op de verhoging van de pensioenleeftijd als enige oplossing om het aantal actieven in de bevolking te verhogen. Een verhoging van het aantal volwaardige banen voor jongeren verschijnt voorlopig nog niet in de gedachten van onze bewindslui. Overigens: het is ook niet omdat men de pensioenleeftijd verhoogt dat ouderen ook effectief langer aan het werk zullen blijven. Waar zij eerder (brug)-gepensioneerden zullen geweest zijn, zal een groot deel van de ouderen nu tot de werklozen mogen worden gerekend. Het is immers misschien wel reeds uitentreure herhaald, maar het blijft een treffende boutade: alle patroons willen dat ouderen langer aan het werk blijft – maar dan liefst wel in andermans bedrijf.

(Tewerkstelling is echter niet het doel van het patronaat. Doel is winst maken; wanneer men iemand aanwerft, is dit hoogstens een 'noodzakelijk kwaad'. Men is als patroon zelfs gebaat bij een zo groot mogelijk arbeidsreservoir – anders gesteld: hoe meer werklozen, hoe minder (loon)eisen potentiële aangeworvenen maken. Geen grotere ramp voor een kapitalist dan algehele tewerkstelling. Het hoeft dan ook niet te verrassen dat de EU wel sancties zal opleggen wanneer het begrotingstekort te groot wordt, maar niet wanneer men er niet in slaagt de werkloosheid omlaag te drukken.)

Nog los van het gegeven dat de argumentatie ten voordele van een verhoging van de pensioenleeftijd geen steek houden, is deze blinde verhoging ervan op zichzelf reeds wraakroepend wanneer men beseft dat de levensverwachting in goede voor een man zonder diploma achttien jaar lager ligt dan die van mannen die een hogere opleiding hebben genoten. Bij vrouwen bedraagt het verschil zelfs 25 jaar. Laat het nu net de laaggeschoolden zijn die doorgaans de fysiek zwaarste jobs moeten vervullen. Eveneens zijn zij vaker afhankelijk van 'flexibelere' contracten (interimarbeid), waardoor zij dus moeilijker aan een volledige loopbaan geraken. Een verhoging van de pensioenleeftijd, zelfs indien deze daadwerkelijk noodzakelijk was, consolideert indien zij lineair wordt doorgevoerd de sociale ongelijkheid.

 

De begroting in gevaar

De aanval op het pensioenstelsel komt uiteraard niet uit de lucht gevallen, maar kadert, zoals gezegd, in een bredere pan-Europese aanval op de sociale verworvenheden en (de nu al zeer beperkte toepassing van) het principe van de maatschappelijke herverdeling van de welvaart. Het gaat trouwens ook niet om de enige asociale maatregelen die de regering-Di Rupo wil doorvoeren. Er wordt gespaard in de gezondheidszorg en in het openbaar vervoer, een indexsprong kondigt zich aan... We hebben ook terecht betoogd tegen de algemene onevenwicht van de begroting, waarbij er van de meer begoeden (grote vermogens en bedrijven) geen werkelijke bijdrage wordt geëist maar wel grote inleveringen van het merendeel van de bevolking.

Het zeer twijfelachtig of een besparingsbeleid dat de herverdelings-mechanismen in de maatschappij (waarvan de pensioenregeling er één is) ondergraaft, überhaupt doeltreffend kan zijn in het doen heropleven van de economie of zelf het terugdringen van de staatsschuld. Dit ondermijnt immers de koopkracht, waarvan een op consumptiegedreven groei gebaseerd model afhankelijk is – zeker indien hetzelfde beleid ook nog eens wordt gekopieerd door 's lands voornaamste buitenlandse afzetmarkten. Tevens ondermijnt men de belastbare basis, wat de staat – daar hij weigert vervangende inkomsten te zoeken bij de grote vermogens – voor zijn uitgaven nog afhankelijker maakt van leningen. Zodoende dreigt men terecht te komen in een spiraal van besparingen die nieuwe besparingen noodzaken (of toch moeten legitimeren).

Het is immers niet noodzakelijk zo dat de staatsuitgaven voor die beperktere sociale zekerheid in eerste instantie beperkter zouden zijn. Ten eerste heb je de ouderen die normaal van een deels door hun voormalige patroons betaald brugpensioen zouden kunnen genieten maar nu van een werkloosheids-uitkering of leefloon zullen moeten leven. Ten tweede zorgen oudere 'werknemers' allicht ook voor stijgende kosten voor de gezondheidszorg: zij hebben sneller klachten door het zware werk, vaker arbeidsongevallen en een tragere recuperatietijd, zijn ook langer blootgesteld aan eventuele schadelijke factoren op de plaats van arbeid,... Wie denkt dat we dankzij deze 'beperkte' afbraak van de sociale verworvenheden onze sociale zekerheid zullen kunnen veiligstellen, is dan ook vermoedelijk al te optimistisch.

Wat meer is: in een situatie waarin je, zoals sinds de jaren'70 het geval is (en dit is de weg waarvan men ons vertelt dat we hem moeten volgen), te maken hebt met een sterke groei van de productiviteit die niet gevolgd wordt door de lonen, worden er meer goederen geproduceerd die de binnenlandse bevolking met de eigen door het loon (terug)gekregen centen kan kopen. Men heeft dus m.a.w. een te kleine afzetmarkt. Daarvoor kan men – indien men een bredere herverdeling weigert - in het kapitalisme twee oplossingen vinden, die elkaar overigens niet geheel uitsluiten. Ten eerste kan men zich concentreren op de export, d.w.z. in het buitenland afzetmarkten zoeken. Maar dat vereist dan weer wel dat de handelspartners een ander sociaal beleid voeren, opdat hun bevolking wél over voldoende koopkracht zou beschikken. Maar het merendeel van de Vlaamse handel verloopt met onze buurlanden, die net als wij onderworpen worden aan de Europese aanvallen en de pogingen om het Duitse model (gebaseerd op een gigantische schaalvergroting van het fenomeen van de werkende armen) te veralgemenen.

De tweede piste bestaat erin dat men de bevolking nog meer aanmoedigt om op krediet te kopen – hetgeen uiteraard volop zal worden toegejuicht door de nog steeds gedereguleerde banksector (misschien valt het te overwegen om in het vervolg het veelzeggende letterlijke Nederlandse equivalent te gebruiken: 'ontregeld', dat klinkt al veel minder eufemistisch). Die banksector vind het trouwens even leuk dat u aangemoedigd wordt niet meer op uw wettelijk pensioen te rekenen en om als individuutje of gezinnetje geld bij hem opzij te leggen. Het financiekapitaal heeft honger en bidt om een nieuwe speculatiebubbel.

Maar was het nu niet net hiermee dat de recentste verdieping van de crisis begonnen is? De kans is dan ook zeer groot dat de staat in de nabije toekomst opnieuw zal mogen bijspringen om het hachje van de banksector te redden – en dus opnieuw extra schulden zal mogen afbetalen... aan diezelfde banken.

 

Back to the future?

Het hoeft dan ook niet te verwonderen dat velen – en bij de volle aanvang van de kredietcrisis zelfs vooraanstaande politici – pleiten voor meer regulering, in het bijzonder van het bankwezen. Er vallen ook veel goede hervormings-voorstellen te rapen aan de linkerzijde; men denke maar aan de invoer van een vermogensbelasting of pleidooien voor wat eigenlijk vanzelfsprekend zou moeten zijn, nl. dat ook de winst van grote bedrijven daadwerkelijk belast zou worden. Als dusdanig valt daar weinig tegen in te brengen: deze voorstellen appeleren aan het primairste rechtvaardigheidsgevoel.

Er heerst dan ook begrijpelijkerwijs veel heimwee naar de hoogdagen van de keynesiaanse welvaartsstaat. We mogen deze echter niet idealiseren. Lang niet iedereen kon meegenieten van de naoorlogse economische boom, die ook weinig verbeterde aan de zeer scheefgetrokken verhoudingen op wereldvlak. Het bleek ook niet bestand tegen alle zwakheden die eigen zijn aan het kapitalisme – anders was het ook niet in crisis belandt. Maar bovenal zou het ecologisch onhoudbaar zijn om hetzelfde groeimodel aan te houden. Een klakkeloze herhaling van deze periode is dan ook geen realistische optie.

Het alternatief voor het neoliberalisme zal dan ook eerder in een ecosocialistische richting moeten gezocht worden, in een samenleving gebaseerd op de productie voor de reële maatschappelijke behoeften, bewust van haar ecologische beperkingen en zowel op algemeen als op economisch vlak democratisch geordend. Dit betekent nog niet dat men moet vervallen in utopisme. Zoals een welbepaalde Rus reeds zei, doen revoluties zich nooit in zuivere vorm voor; we zullen dus niet vandaag op morgen in een dergelijke maatschappij belanden, maar zullen die met vallen en opstaan moeten vormgeven en afdwingen. Het wervend potentieel van abstracte utopieën is dan ook te beperkt: niet onterecht heeft men de indruk dat zij geenszins een antwoord vormen op de concrete problemen waarmee wij ons in ons dagelijkse leven geconfronteerd zien. Concrete eisen – zoals bv. de vermogensbelasting – mogen dan ook niet zomaar verworpen worden als strijdmiddel. Dit betekent uiteraard niet dat men zich neerlegt bij de contouren van het kapitalisme, zoals de sociaal-democraten dat doen. Het opbrokkelen van het neocorporatistishe systeem kan in zekere zin ook een kans zijn, omdat het velen uit hun illusies kan halen en de radicalere krachten aan de basis kan aanzwengelen.

En, hoeft het nog gezegd, dat de Europese Unie een belemmering voor de ontwikkeling van een daadwerkelijk sociaal beleid vormt? Los van de vraag over de mogelijke wenselijkheid in abstracto van de organisatie van de wereld op de niveau van natiestaten, kan men niet anders dan vaststellen dat:

  • de Europese Unie als instelling steeds meer het platform wordt om de afbraak van het sociale bestel door te voeren, als niveau waar dit nog steeds zonder relevante democratische controle kan worden afgesproken en waarin dit streven ook in de grondbeginselen is opgenomen;

  • dat naties de voornaamste, bijna exclusieve kaders zijn waarin antineoliberale contestatie vorm krijgt, daar de naties, en vooralsnog niet de Europese Unie, nog steeds de publieke ruimte bij uitstek vormen; (6)

  • dat de breuk met het neoliberalisme ook nooit op één tijdstip overal ter wereld en in dezelfde mate zal plaatsvinden, maar per definitie gelokaliseerd zal zijn.

(6) Overigens sluit de natie ook gewoonweg beter aan bij het streven naar zelfbeheer dat eigen is aan democratisch socialisme dan een hypothetische Verenigde Staten van Europa of een nog hypothetischere wereldstaat.

 

Conclusie

Het neocorporatisme, dat na de Tweede Wereldoorlog in West-Europa werd opgebouwd, is sinds de jaren'70, met de opkomst van het neoliberalisme, dus in toenemende mate onder druk komen te staan. In feite is het model, vanuit het oogpunt van de overgrote meerderheid van de bevolking (de befaamde 99%), failliet, in die zin dat zij noch langer garant is voor stijgende welvaart, noch een afdoende bescherming biedt tegen de gevaren van ontslag, ziekte, werkongeschiktheid en ouderdom.

In feite handelt het patronaat al nagenoeg op post-corporatistische wijze. De vakbeweging loopt echter achter op deze evolutie, en houdt aan de top nog zeer sterk vast aan de bestaande overlegstructuren. Dit verhindert hun effectiviteit. In dat kader moet de linkerzijde ervoor pleiten dat overleg op z'n minst niet meer gezien wordt als nec plus ultra van de vakbondswerking en dat de nadruk weer komt te liggen op de strijdfunctie ervan (d.w.z. dat o.m. de verklaring “dat het zonder onze actie nog erger was geweest” niet meer als afdoende moet worden opgevat). De banden met de systeempartijen zijn van geen enkel nut meer en moeten gewoonweg worden doorgeknipt.