Vandaag 23 augustus herdenken we de slag bij Kassel van 1328, het hoogtepunt en de ultieme nederlaag van de opstand van de boeren van het Vlaamse kustland en de wevers die zich bij hen aansloten.


Tijdens de volksverhuizingen werd de Vlaamse kuststrook, zo goed als onbewoond, gekoloniseerd door Friezen en Saksen. Later kwamen er in de 9e eeuw mogelijks ook nog nederzettingen van Noormannen bij. (Zo zou Torhout kunnen duiden op een versterking gewijd aan de god Thor.) In de 5e eeuw herschiep de opkomende zee de kuststrook in een waddenzee. De afstammelingen van deze kolonisten begonnen vanaf de 11e eeuw land op de zee te winnen dat hun eigendom was. (De eerste vermelding van dijken dateert uit de 11e eeuw; de eerste vermelding van polders dateert uit de 12e eeuw.) Deze boeren waren niet van oudsher onderworpen aan de Frankische feodale structuren die vooral onder de Karolingers uitgebouwd werden. Het waren vrije mensen die welvarend leefden van hun vruchtbare poldergronden die ze zelf bezaten. Van de 12e eeuw af zorgde de door de graven van Vlaanderen opgerichte organisatie van de “wateringen” er voor een stevige sociale structuur. De feodaliteit drong er pas laat binnen en was genoodzaakt de bestaande situatie te erkennen via plattelandskeuren. De oudste plattelandskeure van de Nederlanden, die van Veurne Ambacht, dateert van de eerste helft van de 12e eeuw. Filips van de Elzas gaf in de tweede helft van de 12e eeuw de plattelandskeuren aan het Brugse Vrije en de Vier Ambachten. In de 11e eeuw hadden de graven van Vlaanderen hun graafschap ingedeeld in kasselrijen, bestuurd door een burggraaf, een soort erfelijke ambtenaarsfunctie. In de 12e eeuw reeds werden die vervangen door baljuws, bezoldigde, afzetbare, verplaatsbare en vooral niet-erfelijke ambtenaren. Ze zaten de kasselrijschepenbanken (rechtbanken) voor, inden boetes en belastingen, riepen in tijden van oorlog de milities op en handhaafden rust en orde bijgestaan door onder-baljuws, “vangers” (een soort gerechtelijke politie) en schouten of ammans (een soort sheriffs). Toen de graven van Vlaanderen de belastingen en boetes die ze moesten betalen ten gevolge van de verdragen van Athis-sur-Orge (1305) en Pontoise (1312) die ze met de Franse kroon gesloten hadden, in toenemende mate afwentelden op de vrije boeren en hun lokale vertegenwoordigers de vrije hand lieten bij het innen van deze heffingen, lokte dat verzet uit. Het conflict speelde zich natuurlijk ook af in het kader van de strijd tussen de democratisch gezinde Vlaamse partij van de Klauwaerts en de Fransgezinde partij van de Leliaerts. De kustboeren die ook veel van de troepen geleverd hadden die 21 jaar voordien de overwinning behaald hadden op de Groeningekouter bij Kortrijk, pikten de willekeurige plunderingen van de opdringerige adel niet langer. “Omdat wij geen ossen zijn dragen wij geen juk” zegden ze volgens het Brugse spotevangelie.


In november 1323 stelden de boeren per parochie en per ambacht of kasselrij “kapiteins” of “hooftmannen” aan in het Brugse Vrije, Veurne Ambacht en de kasselrijen van Sint-Winoksbergen en Broekburg. Volgens de belangrijkste bron, de Chronicon Comitum Flandrensium, geschreven door een Vlaamsvijandige monnik uit de cisterziënzerabdij van Klaarmarach/Clairmarais bij Sint-Omaars, kwam het “populus” (het volk) in opstand tegen “coratores, scabinos et dominos” (keurheren, schepenen en edelen). Ze namen onder leiding van de Brugse hagepoorter Nikolaas Zannekin uit Lampernisse, zoveel mogelijk keurheren, schepenen en edelen gevangen en verwoestten hun eigendommen. Zannekin stuurde zes onderhandelaars naar Robert de Cassel, de onterfde oom van de nieuwe graaf van Vlaanderen, Louis de Nevers, die in 1322 zijn grootvader Robert de Bethune als graaf van Vlaanderen opgevolgd was. Wellicht hoopte Zannekin Robert de Cassel, die bekend stond als Klauwaertsgezind, over te halen de boeren te steunen. Robert liet de onderhandelaars echter terechtstellen in Zuidkote waarop de troepen van Zannekin Veurne en Nieuwpoort innamen. Robert trok zich terug in Duinkerke maar toen Zannekin’s leger daar aankwam gingen zijn ridders op de vlucht en zijn voetvolk sloot zich aan bij het boerenleger. Robert vluchtte verder naar Sint-Omaars. Duinkerke werd ingenomen en de bezittingen van de Dampierre’s werden er vernield en hun aanhangers gedood. Het is misschien niet onbelangrijk op te merken dat de graaf, Louis de Nevers, die liever in zijn graafschap Nevers of aan het Franse hof verbleef, zich bij zijn afwezigheid in Vlaanderen liet vervangen door d’Aspremont, een ridder uit Nevers die in 1302 de slag bij Kortrijk overleefd had aan Franse zijde. De graaf keerde in februari 1324 terug naar Vlaanderen. Op 9 en 10 april kwam het tot de zogenaamde Vrede van Sint-Andries. Op 9 april had de graaf in een oorkonde amnestie verleend aan de inwoners van Brugge maar tegen betaling van 66.000 pond die de stad in verschillende termijnen diende te betalen. De graaf beloofde de Bruggelingen echter dat alle personen die meegedaan hadden aan de opstand zouden verplicht worden bij te dragen aan de betaling van de boete. Dit is zeer merkwaardig want niets wijst erop dat Brugge op dat moment actief betrokken was geweest bij de opstand. De monnik van Klaarmarach schrijft dit feit toe aan het optreden van Artaud Flote, zegelbewaarder en raadgever van Louis de Nevers en tevens abt van de abdij van Vezelay in Boergondië. Hij was de zoon van Pierre Flote, kanselier van Philippe le Bel, die in 1302 bij Kortrijk gesneuveld was. De zoon zou zo de dood van zijn vader op de Bruggelingen gewroken hebben. Op 10 april verleende de graaf amnestie aan de inwoners van het Brugse Vrije voor alles wat er gebeurd was “tant de gens asaillir comme de maisons de pluseurs nobles et non nobles abatre, d’avoir et de bien prandre et gaster, genz navrer et aucuns mettre a mort”. De graaf erkende bovendien dat de opstand uitgelokt was door de misbruiken van zijn vertegenwoordigers en edelen: “consideranz pluseurs grandes enormitez secretes les quelles ont jadis aucuns des nobles et non nobles dessus diz ou peuple dudit Franc selon ce qu’il nous a apparu par certaine informacion”.


Twee maanden later verlengde Louis de Nevers de amnestie voor Brugge en het Vrije op voorwaarde dat er geen volksvergaderingen meer zouden plaatsvinden en de hoofdmannen en kapiteins zouden afgezet worden. Hij richtte een commissie op waarin Brugge en het Vrije paritair zitting zouden hebben en die moest oordelen over alle personen die wegens de opstand gevlucht waren uit het Vrije. Hij beloofde te zorgen voor de terugbetaling van alles sommen  waarvan kon aangetoond worden dat ze door de vluchtelingen waren verduisterd of afgewend van hun normale bestemming.


In Veurne Ambacht was het niet de graaf maar zijn oom Robert de Cassel, de voornaamste lokale landheer, die aanstuurde op een overeenkomst. Op 5 mei 1320 was er namelijk een definitief vredesverdrag gesloten tussen het graafschap Vlaanderen en de Franse kroon of beter tussen de Capetingers en de Dampierre’s. In ruil voor het afstaan van de zuidelijke kasselrijen Rijen, Dowaai en Orchies aan het Franse kroondomein liet de Franse koning Philippe V zijn dochter Marguerite trouwen met de kleinzoon van graaf Robert de Bethune, Louis de Nevers jr. Dit echter alleen op voorwaarde dat deze kleinzoon en niemand anders graaf van Vlaanderen zou worden en de toekomstige kleinzoon van de Franse koning dus op zijn beurt graaf van Vlaanderen zou worden. Op die manier zouden de Dampierre’s introuwen in het Franse koningshuis en uiteindelijk het Franse koningshuis de graaf van Vlaanderen leveren. In juni en juli 1320 deed Robert de Cassel onder eed voor de Franse koning afstand van iedere claim op de grafelijke troon na het overlijden van zijn broer Louis de Nevers sr. In ruil voor deze onterving kreeg Robert een apanage  in het westen van het graafschap toegewezen waar hij optrad als volwaardig landsheer (graaf zonder graaf te zijn). Hij kreeg een rente van 10.000 pond door middel van de kasselrijen Kassel en Broekburg, leengoeden in Broigny in de Champagne en Alluye en Montmirail in Perche, plus nog verschillende sommen in klinkende munt.


Op 20 maart 1324 verbonden de opstandelingen van Veurne Ambacht er zich toe om een uitspraak te aanvaarden van een college samengesteld uit Robert de Cassel en schepenen van de steden Brugge, Gent en Ieper. In een advies verklaarden de schepenen van Ieper dat de graaf amnestie moest verlenen aan de bevolking met inbegrip van de hoofdmannen en kapiteins omdat de verantwoordelijkheid voor wat gebeurd was bij de graaf zelf lag. Op 28 april viel de uitspraak van het college: het vroeg een algemene amnestie, bestrafte de gewraakte misbruiken bij de inning van de heffingen, stelde een verbod in op het aanstellen van hoofdmannen en om nog gewapend te vergaderen onder klokgelui. Daarmee kwam een einde aan de eerste fase van de opstand. In juli keerde graaf Louis terug naar Nevers.


In het najaar 1324 braken er opnieuw ongeregeldheden uit in het noorden van het Brugse Vrije. Mogelijks was de aanleiding de terugkeer of zelfs wraakoefeningen van keurheren en edelen die het jaar voordien gevlucht waren. De boeren stelden terug hoofdmannen aan, nl. Segher Janssone uit Bredene in het noorden, Lambert Bonin uit Westkapelle in het oosten van het Vrije en Hughe Blauwel uit Nieuwkerke. Het kwam tot een open strijd tussen de Klauwaertse boeren en de Leliaertse adel. De boeren staken de kastelen van de edelen in brand. Rond Kerstmis 1324 kwam de graaf terug en samen met gevluchte edelen zette hij vanuit Gent vergeldingstochten op waarbij boerderijen in brand gestoken werden en zoveel mogelijk boeren gedood. Op 21 januari 1325 schreef de graaf een brief aan Robert de Cassel waarin hij opdracht gaf Klaas Zannekin en zijn medestanders helpen te bestrijden "soit par leur maison ardoir, soit par aus ochirre et tuer, soit par aus, leur biens et leur terres faire noyer". In dit document beschouwde de graaf de Bruggelingen nog niet als opstandig. Maar ondertussen hadden de Brugse wevers een grotere greep gekregen op het bestuur van hun stad, misschien ten gevolge van de verontwaardiging over de enorme boete die de stad volgens de Vrede van Sint-Andries moest betalen. Op 14 maart trok de graaf alle voorrechten van Brugge in wat er op wijst dat Brugge zich op dat moment reeds bij de opstand aangesloten had. De partij van de Klauwaerts met Willem De Deken, lid van de gilde van de kramers en sedert 1320 schepen van de stad, en Jan Heem speelde hier een belangrijke rol in.


Brugge gaf opdracht aan Zannekin en Janssone om het hele kustgebied onder opstandig bestuur te brengen. Vanaf wellicht eind februari trokken ze samen op tegen Robert de Cassel. Eerst veroverden ze Nieuwpoort. Daarna Veurne waar volgens de kroniekschrijver van Klaarmarach Zannekin als "een engel God's"onthaald werd. Daarna veroverden ze achtereenvolgens Sint-Winoksbergen, Duinkerke en Kassel zodat Robert de Cassel gedwongen werd zich terug te trekken in het graafschap Artesië. Janssone ging dan Torhout, Roeselare en Kortrijk overtuigen zich aan te sluiten bij de opstand terwijl Zannekin de eed van trouw aan de opstand afnam in de ambachten van Kassel en Belle. Dan ging Zannekin zich met zijn troepen in Poperinge nestelen om Ieper, waar de graaf verbleef, te bewaken. De kroniekschrijver vermeldt dat Zannekin het niet waagde Ieper aan te vallen zonder daartoe bevel van Brugge gekregen te hebben. Waarschijnlijk poogde de graaf tijdens zijn verblijf in Ieper met de steun van Gent tot een akkoord te komen met de opstandelingen via een soort scheidsgerecht bestaande uit Robert de Cassel en vertegenwoordigers van Gent en Ieper. Op 11 juni 1325 verhinderden Janssone en Zannekin de samenkomst van dit college in de cisterziënzerabdij Ter Duinen. Daarop verliet de graaf op 13 juni Ieper en ging naar Kortrijk. Hij werd er goed ontvangen maar toen hij het kwartier Overleie in brand had laten steken om de stad beter te kunnen verdedigen tegen de oprukkende militie van Brugge en de brand oversloeg naar Kortrijk zelf, namen de Kortrijkzanen graaf Louis gevangen en leverden hem met zijn gevolg uit aan de Bruggelingen. Vijf van zijn naaste medewerkers, Rogier van Zaemslacht, leermeester van de graaf, Jean de Verrières, bevelhebber van het grafelijk slot van Rupelmonde, Jan van Vlaanderen, heer van Dendermonde, Robert van Nevele, burggraaf van Kortrijk en Boudewijn van Zegerskapelle, werden ogenblikkelijk voor de ogen van de graaf gekeeld. Daarna werd de graaf "op een klein paardje" schreef de kroniekschrijver – misschien was het wel een ezel - naar Brugge gevoerd. Van de gebeurtenissen in Kortrijk maakte Zannekin gebruik om Ieper te veroveren, wellicht met steun van de Ieperse wevers, en er de Leliaerts op de vlucht te drijven.


Nu de rebellen aan de winnende hand waren en de graaf gevangen was te Brugge, rook Robert de Cassel een mogelijke kans om misschien toch op de grafelijke troon te komen. Hij liep over naar de opstand. Op 30 juni 1325 aanvaardde hij uit handen van de gevangen graaf en de schepenen van Brugge het bestuur over het graafschap als "reward" "usque ad revocationem ipsius comitis" (tot herroeping van de volmacht vanwege de graaf). De Brugse schepenen zwoeren hem trouw uit naam van Brugge, het Vrije, Ieper en allen die in het eedgenootschap van de opstand verenigd waren. In Gent benoemde de Leliaerts als reactie Jean de Namur, halfbroer van Robert de Bethune en dus grootoom van Louis de Nevers tot tegen-ruwaard. In juli sloeg Robert de Cassel met Brugse troepen het beleg van Oudenaarde neer maar kon de stad niet innemen. In september rukte hij op naar Gent. In Deinze kwam het tot een treffen met de Gentse troepen die teruggedreven werden. Hierbij sneuvelde de aanvoerder van de Gentse militie Willem Wenemaer. Robert beschikte echter niet over voldoende troepen en bevoorrading om een echt beleg van Gent te voeren. Ondertussen brachten de boeren uit het oosten van het Brugse Vrije onder leiding van kapitein Walter Ratgheer de Vier Ambachten en het Land van Waas onder hun controle. Vanuit Langerbrugge en later Eeklo werd Gent bewaakt. In het najaar maakte Gent zich echter terug meester van de Vier Ambachten en het Land van Waas. Toen Ratgheer met zijn troepen vanuit Eeklo oprukte om de Vier Ambachten te heroveren kwam het te Assenede tot een zeer bloedig treffen met de Gentse strijdkrachten waarbij meer dan 700 doden aan de zijde van de opstandelingen vielen waaonder Ratgheer.


In september 1325 kwamen de Gentse wevers in opstand tegen het Leliaertse bestuur van de stad maar deze opstand werd onderdrukt. Een groot aantal wevers werd gedood. Vele honderden Klauwaerts werden verbannen zodat in 1330 nog 626 met name genoemde Gentse bannelingen in het graafschap Henegouwen verbleven. Volgens de kroniekschrijver van Klaarmarach zouden 3000 Gentse wevers zich hierna bij de opstandelingen aangesloten hebben. In een aanslag tegen Jean de Namur in Geraardsbergen kon hijzelf op het nippertje ontsnappen maar enkele van zijn aanhangers werden gedood.  Blijkbaar werd deze aanslag gepleegd door Geraardsbergse wevers maar Gentse wevers werden er ook van beschuldigd hierin de hand te hebben gehad.


Op 4 november 1325 liet de Franse koning Charles IV le Bel, door de aartsbisschop van Reims het interdict over de opstandige Vlaamse gebieden uitspreken. Hierdoor mocht in deze gebieden niemand de sacramenten van het doopsel, de communie, de biecht, de ziekenzalving, het kerkelijk huwelijk of de kerkelijke begrafenis ontvangen. De koning vaardigde ook een handelsverbod met Frankrijk uit voor de Vlamingen. Robert de Cassel werd onder druk gezet met een persoonlijke ex-communicatie, dreigbrieven waarin hij werd beschuldigd van majesteitsschennis door de Franse koning en door de confiscatie van zijn leengoeden in Alluye  en Montmirail in Perche.


De impact van dit alles was zo groot dat de Bruggelingen op 30 november de gevangen graaf in de Sint-Basiliuskerk van Brugge op het Heilig Bloed een eed van trouw deden afleggen waarin hij zwoer dat hij de voorwaarden van zijn vrijlating zou respecteren, te weten volledige amnestie voor alle opstandelingen, goedkeuring van alle regeringsdaden van ruwaard Robert de Cassel en de instelling van een ernstig onderzoek naar het beleid van de tegen-ruwaard Jean de Namur. Deze voorwaarden zijn opgesomd in een oorkonde die Louis de Nevers op 8 februari 1327 bij een bezoek aan het nog steeds opstandige Brugge verleende en waarin hij de voorwaarden voor zijn vrijlating opsomde.


Maar na zijn vrijlating trok de graaf naar Parijs om er de militaire tussenkomst van de Franse koning af te smeken. Op 1 februari legde hij aan de Franse koning onder eed de gelofte af om geen afzonderlijke vrede met zijn opstandige onderdanen af te sluiten op straffe van betaling van alle onkosten die de Franse koning gemaakt zou hebben voor zijn veldtocht in Vlaanderen. De graaf van Vlaanderen kwam zijn eed op het Heilig Bloed ten aanzien van de Vlamingen niet na maar wel zijn eed ten aanzien van zijn Franse leenheer.


De steun voor de opstand bleef leven onder de wevers, ook in de stad Gent. Dat blijkt uit het feit dat de Gentse magistraat in maart 1326 aan 2200 wevers die in de stad gebleven waren een wekelijkse belasting oplegde, het zogenaamde weversgeld, waaraan pas in 1335 een eind gemaakt werd. En op 9 augustus 1328, dus enkele weken voor de slag bij Kassel, zouden de Gentse wevers een afvaardiging van het Gentse bestuur naar de Franse koning in Bethune aangrijpen om een nieuwe poging tot opstand te wagen die echter ook weer onderdrukt werd.


In het voorjaar 1326 slaagde de Franse koning er niet in om een leger op de been te brengen om de Vlaamse opstand neer te slaan waardoor hij aanstuurde op onderhandelingen. Deze werden gevoerd met de officiële vertegenwoordigers van de opstandige steden en kasselrijen. Dit leidde tot de Vrede van Arke op 19 april 1326 die een echte capitulatie bleek. In ruil voor de opheffing van het interdict zouden de betalingen in het kader van de Vrede van Athis-sur-Orge (1305) hervat worden; de boete die Brugge in 1324 aan Louis de Nevers had beloofd werd verhoogd tot 100.000 pond; Brugge, het Vrije, Ieper en Kortrijk kregen een bijkomende boete en een groot aantal Vlamingen moest één of meer boetebedevaarten ondernemen. Veertig Brugse poorters ondertekenden dit verdrag. Het spreekt voor zich dat de boeren noch de wevers bereid waren dit verdrag te aanvaarden. De strijd werd vanaf de winter 1326-1327, na de oogst dus, in alle hevigheid verdergezet evenwel zonder dat de militaire posities fundamenteel veranderden. Robert de Cassel kreeg in het Verdrag van Arke vergiffenis maar al zijn beleidsdaden als ruwaard werden door Charles IV nietig verklaard. Pas op 11 juni 1327 legde hij in Ieper voor een bijeenkomst van edelen de eed van trouw af aan graaf Louis de Nevers.


Het volk van het kustland wilde niets meer weten van edelen of patriciërs en hun kuiperijen en verraad. In juli werd opnieuw het interdict over de opstandige gebieden uitgesproken, ditmaal vanuit Gent, maar dit had niet de minste uitwerking meer. Priesters werden gedwongen om de sacramenten te blijven geven, zij die durfden weigeren werden gedood of op de vlucht gedreven. Monniken van bedelorden legden het interdict naast zich neer en kozen de zijde van het volk. Niet verwonderlijk als men weet dat er in die periode een groot conflict was eerst binnen de minderbroeders en later tussen de minderbroeders en de paus van Avignon, Jean XXII, de Fransman Jacques Duèze. Een grote minderheidsgroep binnen de minderbroeders hield vol dat Jezus en zijn apostelen geen eigendom hadden en dat dat dus het ideaal was dat na te volgen was door christenen. De paus was daarmee niet akkoord en stelde dat het recht op eigendom al van in de tijd van Adam en Eva dateerde. Uiteindelijk scheidden deze minderbroeders zich in 1325 af. Zij kwamen ook op voor scheiding tussen de Kerk en de wereldse macht. Paus Jean XXII sloeg hen allemaal in de ban. De betaling van de tienden aan de kloosters werd stopgezet en men eiste dat de graanvoorraden van de kloosters aan de behoeftigen uitgedeeld werden. Blijkbaar was een nieuwe hoofdman van Sint-Winoksbergen, Jacob Peyt, hierin zeer voortvarend. Leliaertse edelen en rijken werden gedwongen hun eigen verwanten voor de ogen van het volk te doden. Jacob Peyt, net als Zannekin een Brugse hagepoorter, werd volgens de kroniekschrijver van Klaarmarach in Hondschote vermoord door inwoners van Veurne. Dat hij wel degelijk handelde in opdracht van Brugge blijkt uit het feit dat de Brugse autoriteiten opdracht gaven voor een onderzoek naar de moord. De opstand sloeg over naar Luik waar het “kleine volk” in opstand kwam tegen de prins-bisschop. Hij dreigde ook over te slaan naar andere gebieden in het Franse koninkrijk. Ook de paus van Avignon, Jean XXII, voerde de druk op om een einde te maken aan de opstand die koren op de molen was van zijn franciscaanse vijanden. Maar het plotse overlijden van Charles VI op 1 februari 1328 stelde de Franse militaire tussenkomst weer uit. Robert de Cassel kreeg van de nieuwe Franse koning bevel om zich met 200 boogschutters in Sint-Omaars te verschansen om vandaar uit eventuele pogingen van een inval van het boerenleger in Artesië te stuiten. De Engelse koningen legden omwille van hun bezittingen in het Franse koninkrijk een claim op de Franse kroon. Zo ook de pas 15-jarige Edward III, wiens moeder Isabelle een dochter was van de overleden Charles IV, en die meende hierdoor meer rechten op de Franse kroon te hebben dan Philippe VI de Valois. Nadat op 29 mei Philippe VI tot koning gekroond werd trok Willem de Deken, die in februari 1328 zonder de goedkeuring van de graaf burgemeester van Brugge geworden was, naar Engeland om Edward III er van te overtuigen om militaire steun te geven aan de opstandige Vlamingen die hem dan zouden erkennen als de legitieme koning van Frankrijk. Edward III ging toen niet in op het voorstel, iets wat hij 12 jaar later in 1340 op vraag van Jacob van Artevelde wel zou doen.


Dit zette Philippe VI er toe aan om nu echt werk te maken van een Franse interventie. Alle dienstplichtige ridders van het Franse koninkrijk werden opgeroepen zich tegen 31 juli in Atrecht te verzamelen. Op 20 augustus trok het Franse leger met waarschijnlijk tussen de 2000 tot 3000 ruiters en 12.000 man voetvolk het graafschap Vlaanderen binnen via Sint-Omaars. De strategie van het Franse leger was dat de troepen van Louis de Nevers, steunend op de Gentse militie, de Brugse militie in bedwang zouden houden, terwijl het Franse leger afrekende met de troepenmacht van de boeren onder leiding van Zannekin en Winnok de Fiere, kapitein van Bergen Ambacht. Het boerenleger van de kasselrijen Veurne, Broekburg, Sint-Winoksbergen, Kassel en Belle had zich met ongeveer 16.000 man genesteld op de Kasselberg. De troepen van Ieper en Kortrijk bewaakten Rijsel en de Leie en de troepen van Brugge en het Brugse Vrije waren in de omgeving van Doornik gelegerd van waar ze Gent en Oudenaarde in het oog konden houden. We zullen nooit de precieze motivaties kennen maar in de ochtend van dinsdag 23 augustus 1328 gaf de Franse koning zijn twee maarschalken en Robert de Cassel opdracht om het gebied rond Kassel te brandschatten. Tegen 4 uur in de namiddag besloot Zannekin om in 3 colonnes de berg af te komen. Een colonne onder leiding van Zannekin zou doordringen naar het centrale Franse kamp waar de koning legerde, een tweede colonne moest de Henegouwers aanvallen op de linkervleugel en een derde colonne moest werd waarschijnlijk in reserve gehouden. De Vlaamse aanvoerders rekenden op het verrassingseffect op deze snikhete dag. De aanval op de Henegouwers mislukte want zij waren zeer vlug slagvaardig en konden de Vlaamse colonne terugslaan. Bovendien kwamen op dat moment zowel Robert de Cassel als de maarschalken terug van hun brandtocht. Zannekin’s colonne kon twee van de drie Franse linies onder de voet lopen en het Franse voetvolk op de vlucht jagen maar hun stootkracht werd gebroken door de pas aangekomen banieren van de maarschalken. Robert de Cassel viel met zijn ruiters en de Henegouwers de colonne van opzij aan en slaagde er zo in haar van haar basis af te snijden. Daarvoor werd een harde strijd geleverd met de reservecolonne die teruggeslagen werd. De boeren van Zannekin’s colonne stelden zich nu in een kroonformatie op. Maar toen het Franse leger zijn gelederen richting Kassel opende verlieten veel Vlamingen hun egelstelling misschien denkend dat de bres er gekomen was door een aanval van hun reservecolonne. De verspreide boeren werden nu een gemakkelijke prooi voor de Franse ruiterij. Volgens berekeningen zouden zeker 6000 boeren gesneuveld zijn. De Brugse versterkingen waren pas in Diksmuide toen de slag bij Kassel reeds voorbij was. Na de slag werd Kassel gebrandschat.


De repressie was in verhouding tot de duur en hardheid van de opstand. Tot 1331 werden honderden opstandelingen opgespoord en terechtgesteld, zelfs als zij naar andere graafschappen en hertogdommen gevlucht waren. Een in Parijs bewaard inventaris toont aan dat de bezittingen van alle in Kassel gedode Vlaamse strijders  door de Franse koning geconfisceerd werden. Het werd opgemaakt door Guy Vane, ontvanger van de Franse koning, die hiervoor beroep deed op plaatselijke medewerkers, vermoedelijk Leliaerts, die in hun eigen parochie voor het inventaris moesten zorgen en zo wraak konden nemen op hun dode vijanden. Een tweede inventaris met de bezittingen van diegenen die in Kassel ontsnapten is veel beperkter en fragmentarisch. Er was blijkbaar minder enthousiasme als er mogelijkheid was dat op de wraak weerwraak kon komen. De keuren en voorrechten van Brugge, het Brugse Vrije, Veurne, Veurne Ambacht, Geraardsbergen en een hele reeks kleinere steden zoals Aardenburg, Damme en Diksmuide werden aan de graaf overgedragen en deze steden en gebieden kregen veel strengere nieuwe keuren. Er moesten hoge boetes betaald worden aan de koning, de graaf en Robert de Cassel.
Robert de Cassel stond in voor de repressie in zijn eigen gebieden. Hij liet beslag leggen op de talrijke eigendommen van opstandelingen en kreeg bovendien 1/3 van alle in beslag genomen gelden toegewezen. Hij maakte tevens deel uit van de commissie die de gijzelaars uit Brugge en Ieper moest aanduiden die aan de Franse koning dienden uitgeleverd te worden.


Willem de Deken vluchtte na de opstand naar Brabant waar hij hoopte de hertog te overtuigen om zich tegen de nieuwe Franse koning te keren. Maar hij werd door de hertog uitgeleverd aan Philippe VI. Hij werd er van beschuldigd “pour traicter avec le Roy d’Angleterre qu’il feust leur sire en Flandre et avecques ce qu’il feust Roy de France”. Op 23 december 1328 werd hij op de meest brutale manier in Parijs terecht gesteld: zijn handen werden afgehakt, daarnaar werd hij door de stad naar de executieplaats gesleept waar hij tenslotte opgehangen werd. Hiermee onderging hij een gelijkaardige terechtstelling als de Welshe opstandelingenleider Dafydd ap Gruffydd en de Schotse opstandelingenleider William Wallace, die de wreedste terechtstellingen ondergingen, niet zozeer omwille van het feit van de opstand op zich maar omdat ze ook in laatste instantie weigerden zich te onderwerpen en om genade te smeken.


Janssone vluchtte naar Zeeland van waaruit hij in juli 1329 met 200 strijders in Oostende belandde en optrok tegen Aardenburg waar hij iedereen liet doden die zich niet bij de opstandelingen aansloot. Vanuit Brugge werd een strijdmacht gestuurd. Janssone trok hem tegemoet maar trok zich terug op Aardenburg als hij de overmacht zag. Met een twintigtal strijdgenoten werd hij gevangen genomen in de buurt van het Sint-Arnoldusklooster. In Brugge werd hij op armen en benen gebrandmerkt met een gloeiend ijzer. Daarna werd hij onthoofd en zijn lijk op een rad gebonden tentoongesteld op de markt. Zijn twintig medestanders kregen een gelijkaardige behandeling.


De opstand van de boeren van het Vlaamse kustland, de wevers en de stad Brugge vanaf het najaar 1323 tot de zomer 1328 was de omvangrijkste en langstdurende gewapende sociale strijd die Vlaanderen tot nu toe gekend heeft.